Waarom Zwarte bijen?

Men vraagt weleens waarom het nodig is om de Zwarte bij weer binnen te halen nadat de imkerij op grootschalige wijze reeds enkele decennia geleden de overstap maakte naar Carnica en Buckfast. De wederopstanding van de Zwarte bij wordt dan soms ook aanzien als een last in plaats van een verrijking. Nochtans zijn er heel wat feiten die in haar voordeel pleiten. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste daarvan.

Auteur: Dylan Elen, september 2019

Algemeen biodiversiteitsbehoud

Klimaatverandering is een natuurlijk proces dat al gaande is van zolang de aarde een atmosfeer heeft, soms koelt het klimaat af, soms warmt het op. Dit keer warmt het op als gevolg van menselijke activiteit (Hardy, 2005). Maar goed, ook dat kan als een natuurlijk proces beschouwd worden. De mens (Homo sapiens sapiens) is immers evengoed een natuurlijk onderdeel van het Systeem Aarde als dat de Boswilg (Salix caprea) en de Koolmees (Parus major) dat zijn.

Dus, is het belangrijk dat wij nu ons best gaan doen om de opwarming van het klimaat te temperen? Waarom zouden we het klimaat niet gewoon haar gang laten gaan en afwachten of het niet zelf uiteindelijk een nieuw evenwicht vindt? Zo gaat het immers al miljoenen jaren. Toch vindt een aanzienlijk deel van de wereldbevolking, zo ook onder imkers, het belangrijk dat er ingegrepen wordt om de huidige klimaatopwarming een halt toe te roepen.

Het gigantische verlies aan biodiversiteit dat in de afgelopen decennia vastgesteld is, is net als de huidige klimaatverandering hoofdzakelijk het gevolg van menselijke activiteit (Tilman, 2000; Clavero et al., 2009; Krauss et al., 2010 & Maskell et al., 2010): ontbossing ten gunste van landbouw, woonuitbreidingszones, industriegebied; toxiciteit omwille van water- en luchtverontreiniging door pesticidengebruik en verbrandingsproducten; verspreiding van invasieve exoten ten gevolge van globalisatie; …

Landschapsversnippering heeft een sterke negatieve impact op biodiversiteit door het verbreken van connectiviteit tussen gebieden. (Groen Ravels)

De mens treft schuld aan deze extinctiegolf, welke door de impact van de dus door ons eveneens veroorzaakte huidige klimaatopwarming wellicht haar summum zal bereiken. Wie voor een menselijk ingrijpen is in het beperken van de huidige klimaatopwarming, kan eigenlijk niet tegen de menselijke betrachting zijn om de huidige biodiversiteit te redden. Als veroorzaker hebben we immers in beide gevallen een morele plicht om te helpen, daarenboven hebben we een leefbaar klimaat en een rijke biodiversiteit nodig om zelf ook in de toekomst een goed leven te kunnen leiden (Naeem et al.; 2016).

Iedereen kan zelf beslissen hoe hij/zij bijdraagt aan de beperking van een verdere klimaatopwarming, evenals aan die van het verdere verlies van onze biodiversiteit. In het geval van imkers start de reeks mogelijkheden zo bij het type honingbij dat ze in hun kasten houden: inheems of uitheems (in de veronderstelling dat de honingbij op zich in het gebied überhaupt inheems is). Die keuze heeft bovendien niet alleen een impact op de populatie inheemse honingbijen zelf, zoals verder zal meegegeven worden.

Preventie van nieuwe bijenziekten en -parasieten

Bijenziekten (bacteriën, virussen en schimmels) en -parasieten (Varroa, Kleine kastkever) worden makkelijk verspreid door handel in bijenmateriaal, bijenvolken en koninginnen. Parasieten kunnen soms op het oog opgemerkt worden en dan kan er misschien nog tijdig ingegrepen worden, maar bij bacteriën, virussen en schimmels is dat veel minder eenduidig. Wie koninginnen koopt, kan immers niet zien welke virussen of dergelijke zij in zich draagt. Het probleem komt pas nadien tot uiting wanneer zij in een bijenvolk aan de leg is en er zich bepaalde stressors, zoals bv. een voedseltekort, voordoen. Dan is het echter vaak te laat.

Nu zijn er reeds vele bijenziekten in de Lage Landen aanwezig, doch er kunnen er altijd nieuwe opduiken zolang er maar van overal bijen/koninginnen geïmporteerd worden. Immers, bacteriën en virussen ontwikkelen snel nieuwe strengen. Denk daarbij aan het griepvirus. Elk najaar worden ouderen, jonge kinderen en zwangere vrouwen opnieuw aangeraden om het griepvaccin te laten zetten, dit omdat het griepvirus er elk jaar een beetje anders uitziet en de antilichamen opgebouwd door het vaccin van het vorige jaar daarom niet zullen werken tegen deze nieuwe variant. Hetzelfde gebeurt zo met bijenvirussen, daarenboven bestaan er soms ook nog eens lokale varianten. Bijkomend probleem hierbij is dat vreemde ziektevarianten doorgaans virulenter zijn dan de lokale ziektevarianten, omdat er nooit co-evolutie heeft opgetreden met de lokale honingbijen. Een voorbeeld hiervan is Nosema ceranae[1], dat sinds 2005 ook in Europa aanwezig is. In tegenstelling tot de lokale Nosema apis, is de Nosema ceranae bij onze Westerse honingbijen (Apis mellifera) virulenter en dodelijker (Martin-Hernandez et al.; 2011).

Nosemasporen. (Randy Oliver)

Door koninginnen uit het buitenland aan te kopen of door met koninginnen naar paringseilanden te trekken waar darrenlijnen van buitenlandse telers opgesteld staan (ziekten kunnen zich immers ook verspreiden via het sperma), worden dus wezenlijke risico’s genomen aangaande het binnenbrengen van nieuwe bijenziekten. Dat is daarenboven niet uitsluitend een risico voor de lokale imkerij, maar eveneens voor de solitaire bijen en hommels die bij ons voorkomen. Het is immers reeds aangetoond dat tal van bijenziekten de sprong maken van honingbij naar solitaire bij en/of hommel als gastheer, met alle negatieve gevolgen van dien (Tehel et al.; 2016). De imkerij draagt hier dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid.

De oplossing tot het beperken van deze risico’s bestaat erin te werken met de honingbijen die nu aanwezig zijn en te stoppen met het binnenhalen van bijenvolken/koninginnen van elders en reizen naar paringseilanden met buitenlandse darrenlijnen. Deze strategie werd reeds opgenomen in het Vlaams Bijenteeltprogramma van 2017-2019, opgesteld door Honeybee Valley (UGent) in samenspraak met de Vlaamse imkerkoepels. De strategie kaderde echter in het verwezenlijken van lokale adaptatie (het belang hiervan wordt verderop toegelicht) van de Vlaamse bijenstapel, maar zou ten aanzien van het ziekte-aspect eveneens efficiënt geweest zijn. Echter, in de praktijk kwam die aanpak niet echt van de grond. Het veronderstelde immers de uitvoering van standbevruchting terwijl de Vlaamse imker de “raszuiverheid” van zijn bijen niet graag zomaar opgeeft, op imkercursussen wordt dan ook vaak nog aangeleerd dat raszuiverheid een belangrijk aspect van de bijen is teneinde goede volken te hebben (al zijn er in Nederland voldoende imkers die daarvan het tegendeel bewijzen met hun “straatbijen”, en Buckfastbijen daarenboven zijn dan weer een doelbewust gecreëerde hybride van verschillende ondersoorten). Ook de idee dat het nodig is om regelmatig “nieuw bloed” binnen te halen (door koninginnen te importeren of naar de eilanden te gaan), krijgt men imkers blijkbaar maar moeilijk uit het hoofd gepraat, nochtans hoeft het niet nodig te zijn[2].

Het behoud van de inheemse Zwarte bij biedt hier echter een logisch alternatief: om de Zwarte bij te behouden is het immers noodzakelijk om haar genetische zuiverheid veilig te stellen, gegeven haar inheemse karakter zouden er hiertoe paringsstanden in eigen land opgericht dienen te worden wat al veel dichter zou aanleunen bij standbevruchting dan bij het reizen naar de Wadden (de paring van koninginnen op pakweg 30 km afstand van zijn bijenstand versus pakweg 300 km). Hierop zal verder worden ingegaan in een volgend artikel. De verspreiding van bijenziekten (nieuwe varianten) zou zo alleszins ook sterk geremd worden.

[1] Merk hierbij op dat N. ceranae geen variant is van N. apis, maar wel een andere soort Nosema. Dit zijn met andere woorden 2 varianten van een gemeenschappelijke voorouder die doorheen de tijd apart geëvolueerd zijn.

[2] In de huidige situatie waarbij er aan positieve selectie gedaan wordt (enkel verder telen van de best presterende bijenvolken, bv. telen van 2 van 10 bijenvolken) krimpt de genetische diversiteit binnen de populatie steeds sterk in waardoor het inbrengen van “nieuw bloed” noodzakelijk is. Echter, men kan ook opteren voor negatieve selectie (verder telen van alle bijenvolken, met uitzondering van de slechtst presterenden, bv. telen van 8 van 10 bijenvolken) waarbij men die noodzakelijkheid niet heeft indien er een voldoende grote populatie wordt aangehouden (bv. 200 – 250 volken).

Minder voedselcompetitie voor andere bestuivers

Omwille van het gegeven dat Zwarte bijen, in tegenstelling tot Carnica- en Buckfastbijen, nog maar vrij recent door imkers aan selectie onderworpen worden én die selectie vaak extensief van aard is, produceert een volk Zwarte bijen doorgaans minder honing dan een volk Carnica- of Buckfastbijen. Waar die laatsten op jaarbasis makkelijk 50 tot 60 kg per volk kunnen opbrengen (sommige liefhebbers van deze bijen noemen zelfs grotere aantallen), zal een Zwart bijenvolk eerder 25 tot 35 kg honing opbrengen. Dit hangt ook deels samen met het gegeven dat een volk Zwarte bijen kleiner blijft dan een volk Carnica- of Buckfastbijen. Het is immers geweten dat haalbijen uit grote bijenvolken langere vluchten maken en daarbij meer nectar verzamelen dan haalbijen uit kleine bijenvolken, de waarde van nectar en pollen voor een bijenvolk is dan ook afhankelijk van de toestand (grootte) van dat bijenvolk en individuele werksters passen daar hun foerageeractiviteiten aan aan (Eckert et al., 1994).

Hierdoor zal een Zwart bijenvolk de voedselbronnen in haar omgeving in mindere mate aanspreken dan een Carnica- of Buckfastvolk, met als gevolg dat het minder voedselcompetitie voor andere bestuivers zoals solitaire bijen, hommels, vliegen, … genereert dan die laatsten. Op sommige plaatsen worden andere bestuivers namelijk ernstig bedreigd door deze voedselcompetitie[1] met honingbijen, op de meeste plaatsen is de ernst van de situatie echter tot op heden ongekend (Mallinger et al.; 2017). Daarom is het vanuit het perspectief van biodiversiteitsbehoud belangrijk om het preventiebeginsel te hanteren. Dat wil zeggen dat, zolang het niet zeker is wat de impact van die voedselcompetitie op andere bestuivers is op een bepaalde locatie, is het beter om het risico op een ernstige negatieve impact te vermijden door slechts een beperkt aantal bijenvolken op die locatie te houden. Het houden van Zwarte bijen kan zo kaderen binnen het preventiebeginsel, tenzij men op die locatie natuurlijk bv. in plaats van 6 Buckfastvolken plots 12 Zwarte volken gaat houden waardoor de positieve impact van het houden van Zwarte bijen herleid wordt tot 0.

Een Zwart bijenvolk staat in vergelijking met een Carnica- of Buckfastvolk minder in competitie met andere bestuivers. Foto: Roodgatje. (Jens D’haeseleer)

In het kader van het beperken van voedselcompetitie is het uiteraard belangrijk om ook op grotere schaal na te denken. Immers, de voedselcompetitie wordt niet uitsluitend bepaald door het aantal bijenvolken / type honingbij van slechts 1 imker, maar door het aantal bijenvolken / type honingbijen van alle imkers in de omgeving (+ overige factoren zoals uiteraard het drachtaanbod). Daarom valt er veel te zeggen voor het nauwkeurig in kaart brengen van de densiteit aan bijenvolken. Zo zou het mogelijk zijn om te bepalen in welke gebieden er ernstige voedselcompetitie optreedt voor andere bestuivers en in welke gebieden niet. Maar ook in het kader van ziektebestrijding bij een uitbraak van bv. Amerikaans vuilbroed, het plannen van drachtverbetering, … zou zulk een densiteitskaart vele toepassingen vinden.

[1] Voedselcompetitie kan op verschillende wijzen optreden: in sommige gevallen verdwijnen sommige soorten solitaire bijen gewoon uit het gebied; in andere gevallen krijgen sommige soorten een kleiner aantal nakomelingen per individu; in nog andere gevallen krijgen sommige soorten kleinere nakomelingen; … Solitaire bijen werden hier als voorbeeld genomen, maar het concept geldt uiteraard voor alle andere bestuivers die met honingbijen in voedselcompetitie treden. Voor de ene soort zijn de negatieve gevolgen voor de populatie ernstiger dan voor de andere, soms zijn er soorten die op het eerste zicht weinig getroffen worden. De honingbij, althans de Zwarte bij, is in de Lage Landen even inheems als al die andere 350 soorten inheemse bijen, en voedselcompetitie is er dus altijd wel geweest, maar de huidige situatie waarbij er makkelijk 15 tot 40 bijenvolken op 1 locatie staan is weliswaar onnatuurlijk in vergelijking met de natuurlijke honingbijdichtheid van 1-3 bijenvolken/km2. Eveneens is de drachtsituatie doorheen de decennia drastisch gewijzigd.

Lokaal geadapteerde honingbijen hebben hogere overlevingskansen

Van 2009 tot 2012 werd er door RNSBB (Research Network for Sustainable Bee Breeding), welk onderdeel is van het internationaal onderzoeksnetwerk COLOSS (Prevention of Honey Bee COlont LOSSes), een pan-Europese studie uitgevoerd naar de impact van de relatie tussen het genotype van honingbijen en de omgevingsomstandigheden waarin die honingbijen zich bevinden op de overlevingskansen van die honingbijen. Concreet werden er daartoe maar liefst 597 bijenvolken opgezet verspreid over 20 Europese bijenstanden; voor het experiment werden koninginnen van 16 verschillende genotypes gebruikt, allen behorend tot een van de volgende ondersoorten: Zwarte bij (Apis mellifera mellifera), Carnica (Apis mellifera carnica), Ligustica (Apis mellifera ligustica), Macedonica (Apis mellifera macedonica) of Sicula (Apis mellifera sicula). Het concept “genotype” kan men in dit geval voorstellen als een lokale variant van de ondersoort, zo werden er voor de Zwarte bij bijvoorbeeld 3 verschillende genotypes aangewend: Zwarte bijen uit Avignon (Frankrijk), Zwarte bijen uit Laesø (Denemarken) en Zwarte bijen uit Augustowska (Polen).

Op elk van die experimentele bijenstanden werden er zustervolken van 3 tot 4 verschillende genotypes opgezet (minstens 10 zustervolken per genotype), inclusief het lokale genotype. Zo stond er aan het bijeninstituut van Kirchhain (Duitsland) een reeks zustervolken van het genotype “Carnica Kirchhain (Duitsland)”[1], een reeks zustervolken van het genotype “Carnica Kortowka (Polen)” en een reeks zustervolken van het genotype “Zwarte bij Avignon (Frankrijk)”. Bij de opstart van het experiment werden alle bijenvolken behandeld tegen Varroa opdat elk volk Varroa-arm zou starten, tijdens het verdere verloop van het experiment (oktober 2009 – maart 2012) werd er niet meer tegen Varroa behandeld teneinde de impact van deze stressor volledig tot expressie te laten komen in dit overlevingsexperiment. Indien men bijenvolken behandeld kan men ze immers niet testen op lokale adaptatie.

Oorsprong en verspreiding van de genotypes. (Büchler et al.; 2014)

Na afloop van het experiment werd voor elke bijenstand de sterfte berekend van het lokale genotype versus de sterfte van de niet-lokale genotypes, hetzelfde werd gedaan voor alle bijenstanden samen. Het resultaat was eenduidig: ongeacht de bijenstand vertoonde het lokale genotype significant hogere overlevingskansen dan de niet-lokale genotypes. Keren we terug naar de stand in Kirchhain, dan vertoonde “Carnica Kirchhain” significant hogere overlevingskansen dan “Carnica Kortowka” en “Zwarte bij Avignon”. Met andere woorden, van alle drie genotypes ging “Carnica Kirchhain” in Kirchhain het minst snel dood. Het bestaan van genotype x omgeving interacties bij honingbijen, evenals de impact hiervan op hun overleven werd zo voor het eerst zwart op wit aangetoond. De boodschap van het Europees onderzoekspanel aan de imkerij luidde dan ook om de voorkeur te geven aan honingbijen van lokale origine (Büchler et al.; 2014 & Francis et al.; 2014).

Overlevingkansen van lokale en niet-lokale genotypes, zonder behande-ling tegen de varroamijt. (Büchler et al.; 2014)

Sommige imkers vragen soms wat het nut is van Zwarte bijen te houden als het klimaat toch zo sterk verandert. Voorgaande experiment werd uitgevoerd van 2009 tot 2012, een periode waarin de effecten van de huidige klimaatopwarming reeds volop speelden. Desalniettemin toonden de lokale genotypes nog steeds significant hogere overlevingskansen. Dit geeft aan dat het wel degelijk de moeite loont om onze Zwarte bij te behouden. Bovendien komt de Zwarte bij van nature voor van Zuid-Frankrijk tot Scandinavië en van de Britse eilanden tot het Oeralgebergte, en komt ze ook voor in Tasmanië en Nieuw-Caledonië als artefacten van de kolonisaties door West-Europeanen. Dit toont aan dat de Zwarte bij over een zeer sterk aanpassingsvermogen beschikt en dat ons inheems honingbijtje zich dus hoogstwaarschijnlijk ook wel zal kunnen aanpassen aan de uitdagingen die nu voor haar staan.

[1] U ziet dat lokaal aangepaste honingbijen niet noodzakelijk inheemse honingbijen moeten zijn. Het bijeninstituut van Kirchhain heeft zo na decennialange selectie binnen een gesloten populatie een Carnica-lijn tot stand gebracht die aan de lokale omgevingsomstandigheden aangepast is. Ondanks dat men sinds de jaren ’70 reeds aan Carnica- en Buckfastteelt doet in België, bestaat er wellicht geen lokaal aangepaste Carnica-lijn of Buckfast-lijn naar Belgische normen omdat er nooit een gesloten-populatie-concept werd toegepast, maar in plaats daarvan er steeds naar paringseilanden gereisd werd/wordt en er jaarlijks tevens nog steeds koninginnen uit het buitenland geïmporteerd worden. De genetica van de Carnica- en Buckfastbijen in België heeft dus nooit de kans om te adapteren aan de lokale omgevingsomstandigheden. Voor de Zwarte bij is dat ietwat anders daar er nog een resterende populatie aanwezig is in Chimay.

MAAR, de Zwarte bij is niet de “beste bij”

Doorgaans vindt ieder imker dat het type honingbij waarmee hij/zij imkert meteen ook het beste type honingbij is. Die claim is volledig legitiem, want het gebruik van termen als goed, beter, slecht, gruwelijk, … is vaak geheel subjectief en afhankelijk van het perspectief van waaruit men naar de realiteit kijkt. Stuurt men 10 mensen naar de bakker en vraagt men hen om het “beste” brood mee te brengen, dan zullen zij met verschillende broden terug komen. Sommigen zullen een donker brood meegebracht hebben omdat zij oordelen vanuit het perspectief van gezondheid en een donker brood nu eenmaal gezonder is dan een wit brood; anderen zullen een wit brood meegebracht hebben omdat zij oordelen vanuit het perspectief van smaak en zij een wit brood nu eenmaal het lekkerst vinden; nog anderen zullen het goedkoopste brood meegebracht hebben omdat zij oordelen vanuit het perspectief van zuinigheid; en ga zo maar door. Hetzelfde concept geldt ook wanneer imkers oordelen welk type honingbij zij het best vinden: een imker die oordeelt vanuit het perspectief van honingopbrengst zal zo bv. Buckfastbijen het best vinden omdat die vaak de grootste hoeveelheid honing per volk produceren; een imker die oordeelt vanuit het perspectief van natuurbehoud en duurzaamheid zal dan weer Zwarte bijen het best vinden.

Net zoals je brood koopt volgens eigen keuze en smaak, houd je bijen vol-gens eigen voorkeur en overtuiging.

Geen enkel oordeel, geen enkel perspectief is daarbij in wezen fout, omdat het beslissingsproces van de imker over de basis waarop hij oordelen zal (het perspectief) geheel subjectief is. Het is belangrijk dat dit gegeven door de imkerij begrepen en geaccepteerd wordt. Het respecteren van elkaars perspectief is tot op heden soms immers een ernstig probleem wat kan leiden tot onnodige spanningen. In sommige gevallen houdt dat helaas verband met een gebrekkige kennis, bv. wanneer imkers denken dat Zwarte bijen per definitie agressief zijn terwijl het ondertussen allang geweten is dat er door selectie ook zachtaardige Zwarte bijen tot stand gebracht zijn. Het verspreiden van correcte en geüpdatete kennis is dan ook best een prioriteit van imkerorganisaties.

De Zwarte bij zal dus zeker niet voor elk imker “het beste type honingbij” zijn, en dat is op zich geen probleem. Maar voor wie natuurbehoud en duurzaamheid belangrijk zijn, graag eens naar de overleving van honingbijen kijkt vanuit een wetenschappelijk perspectief en het gewoon belangrijk vindt dat zijn bijenvolken zachtaardig zijn en extensief beheerd kunnen worden, is het misschien wel de moeite waard om onze Zwarte bij te overwegen. Alleszins, nu we gezien hebben waarom het belangrijk is de Zwarte bij te behouden, zullen we volgende keer starten met hoe dat in de praktijk dient aangepakt te worden.

Referenties

BUCHLER, R.; COSTA, C.; HATJINA, F. et al. 2014. The influence of genetic origin and its interaction with environmental effects on the survival of Apis mellifera L. colonies in Europe. Journal of Apicultural Research. 53(2), 205-214.

CLAVERO, M.; BROTONS, L.; PONS, P. & SOL, D. 2009. Prominent role of invasive species in avian biodiversity loss. Biological conservation 142(10), 2043-2049

ECKERT 1994. The relationship between population size, amount of brood, and individual foraging behaviour in the honey bee, Apis mellifera L. Oecologia. 97(2), 248-255.

FRANCIS, R.M.; KRYGER, P.; MEIXNER, M. et al. 2014. The genetic origin of honey bee colonies used in the COLOSS Genotype-Environment Interactions Experiment: a comparison of methods. Journal of Apicultural Research. 53(2), 188-204.

HARDY, J.T. 2005. Climate Change – Causes, Effects and Solutions. Wiley & Sons

KRAUSS, J.; BOMMARCO, R.; GUARDIOLA, M. et al. 2010. Habitat fragmentation causes immediate and time‐delayed biodiversity loss at different trophic levels. Ecology Letters. 13(5), 597-605

MALLINGER, R.E.; GRAINES-DAY, H.R. & GRATTON, C. 2017. Do managed bees have negative effects on wild bees? A systematic review of the literature. Plos One. 12(12).

MARTIN-HERNANDEZ, R.; BOTIAS, C.; BARRIOS, L.; MARTINEZ-SALVADOR, A.; MEANA, A.; MAYACK, C. & HIGES, M. 2011. Comparison of the energetic stress associated with experimental Nosema ceranae and Nosema apis infection of honeybees (Apis mellifera). Parasitology Research. 109(3), 605-612.

MASKELL, L.C.; SMART, S.M.; BULLOCK, J.M.; THOMPSON, K. & STEVENS, C.J. 2010. Nitrogen deposition causes widespread loss of species richness in British habitats. Global Change Biology. 16(2), 671-679.

NAEEM, S.; SHAZDON, R.; EMMET DUFFY, J.; PRAGER, C. & WORM, B. 2016. Biodiversity and human well-being: an essential link for sustainable development. Proceedings B. 283(1844).

TEHEL, A; BROWN, M.J.F. & PAXTON, R.J. 2016. Impact of managed honey bee viruses on wild bees. Current Opinion in Virology. 16, 19-22.

TILMAN, D. 2000. Causes, consequences and ethics of biodiversity. Nature. 405, 208-211.